Waarom het probleem van het pensioenstelsel vooral terug te voeren is op de regels die de wetgever oplegt

Waarom het probleem van het pensioenstelsel vooral terug te voeren is op de regels die de wetgever oplegt

Sinds de kredietcrisis is losgebarsten is er een discussie over de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel. Veel meningen die in deze discussie aan bod komen zijn gebaseerd op verkeerde veronderstellingen of onjuiste feiten. Bijvoorbeeld dat in Europees verband zou zijn afgesproken dat er een soort Pan-Europees pensioenstelsel zou moeten komen. Of dat op dit moment de pensioenen grotendeels betaald zouden worden ten koste van toekomstige uitkeringen voor de jongeren. Of dat de levensverwachting sterk is toegenomen en dat pensioenfondsen daar geen rekening mee hebben gehouden. Of dat financiële markten veel volatieler zijn geworden dan in het verleden het geval was. Allemaal kletskoek. Onzinnige beweringen die eenvoudig kunnen worden weerlegd. Ja, de rente is al sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw aan het dalen. Ja, de rendementen van het verleden zijn geen garantie voor de toekomst. En ja, die rendementen zijn wat lager dan ze in het verleden waren, juist omdat die rente is gedaald. Maar pensioenfondsen houden daar allemaal rekening mee.

Het pensioen is in zijn eenvoud een prachtig financieel instrument. Er wordt premie ingelegd, afgedragen door de werkgever en deels doorberekend aan de werknemer. Die premie wordt berekend op basis van een bepaald rendement. Bijna alle pensioenfondsen berekenen dit op een zo prudente wijze dat het ingebouwde rendement ook altijd gehaald wordt. Er zijn jaren met negatieve resultaten, maar een pensioenfonds moet op lange termijn denken. Over tientallen jaren zelfs. En dan is het gemiddeld rendement dat wordt gerealiseerd hoger dan wordt ingebouwd in de premie. Dat hogere rendement wordt gebruikt om de kosten te dekken en de toename van de levensverwachting te bekostigen. En dan blijft er nóg een stukje rendement over dat kan worden gebruikt om de pensioenrechten te verhogen, waardoor de koopkracht behouden blijft. Dat is geen garantie, zelfs de hoogte van de nominale uitkering is niet gegarandeerd, maar het stelsel zit zo in elkaar dat het behalen van de doelstellingen uiterst waarschijnlijk is. En de doelstelling is dat de gepensioneerde zijn of haar leven op dezelfde wijze kan voortzetten als hij of zij gewend was vóór het pensioen. Zo’n pensioen is waardevast. Een niet waardevast pensioen is een slecht pensioen.

Er is in 2006 een Pensioenwet tot stand gekomen die in de praktijk een waarlijk monster blijkt te zijn. Voor de eerste keer in de geschiedenis van het pensioenstelsel is in de nieuwe Pensioenwet uitgewerkt wat bedoeld wordt met een levenslange jaarlijkse uitkering. Die uitkering werd in het verleden toegezegd zonder duidelijke beperkingen, terwijl ook toen de zekerheid ontbrak. De zekerheid van de uitkering is nu beperkt tot 97,5%. Het idee is dat eenmaal in de veertig jaar een korting zou mogen worden toegelaten. Vervolgens is op grond van deze zekerheidsformule een financieel toetsingskader opgetuigd, gecontroleerd door De Nederlandsche Bank als toezichthouder. Een toetsingskader dat pensioenfondsen feitelijk volledig aan banden legt.

Aan twee centrale voorwaarden moet worden voldaan: de dekkingsgraad moet tenminste meer dan 90% bedragen, met een uitzicht op herstel naar 105%. Een definitieve korting op de uitkering behoort uitdrukkelijk tot de herstelinstrumenten.  De dekkingsgraad moet tenminste 125% zijn om de uitkeringen volledig te kunnen aanpassen aan de geldontwaarding (indexatie). De dekkingsgraad is dus de enige koortsthermometer om de gezondheid van een pensioenfonds te meten. En deze dekkingsgraad moet volgens de regels op een uiterst conservatieve manier worden berekend. Maar zelfs als deze uiterst conservatieve berekening een uitkomst oplevert van meer dan 100%, dan nog moet aan aanvullende eisen op het gebied van buffers worden voldaan om te kunnen indexeren. Dat komt dan weer omdat ergens is besloten dat indexatie alleen is toegestaan als deze ook in de toekomst kan worden gegarandeerd. Alsof ik tegen mijn kleinkind zeg: je krijgt geen cadeautje voor je verjaardag want opa kan niet garanderen dat hij het volgend jaar ook een cadeautje kan geven.

Waarom is de berekening van de dekkingsgraad van een pensioenfonds extreem conservatief? Omdat het pensioenfonds verplicht is uit te gaan van een liquidatiescenario. Natuurlijk is de toekomst ongewis en moet je een pensioenfonds niet de vrijheid geven op basis van onrealistisch optimistische scenario’s pensioenuitkeringen te doen. Maar de nu opgelegde methode gaat ervan uit dat een pensioenfonds nooit méér rendement zal kunnen maken dan dat van veilige overheidsobligaties. En bovendien wordt gedaan alsof elk pensioenfonds bij de berekening van de dekkingsgraad gaat sluiten en geen nieuwe inkomsten meer zal ontvangen voor nieuwe verplichtingen. De wetgever gaat er dus van uit dat alle vermogenstitels van een pensioenfonds, of het nu aandelen, onroerend goed, bedrijfsobligaties betreft, worden verkocht tegen dagwaarde en worden omgeruild tegen overheidsobligaties. En de wetgever gaat er bovendien van uit dat de verplichtingen op korte termijn betaald moeten worden uit de liquidatie van vermogenstitels, niet uit de kasstroom op basis van continuïteit. En tenslotte worden aanvullend nog buffers gevraagd van een enorme omvang, alvorens mag worden geïndexeerd. Deze buffers hebben, als ze eenmaal tot stand zijn gekomen, een gezamenlijke nationale omvang van meer dan € 200 miljard! Pensioenfondsen worden dus gedwongen dood vermogen aan te houden ter waarde van meer dan 30% van het nationaal inkomen om te kunnen indexeren. Dat vermogen is dood omdat het in stand moet blijven zonder een bestemming.

Is dat nodig? Is zo’n uiterst voorzichtige benadering van het zekerheidsprincipe gebaseerd op een theoretische onderbouwing? Is deze theoretische onderbouwing ook in de praktijk getoetst? Dat blijkt inderdaad het geval. De Nederlandsche Bank baseert zich op de theorie van Black, Scholes en Merton. Deze drie Amerikaanse economen hebben een theorie ontwikkeld voor de bepaling van de prijs van derivaten zoals opties. Het probleem is dat pensioenen helemaal geen opties zijn en ook niet als zodanig mogen worden beschouwd. Wat vervelender is: in geen enkel land in de wereld berekenen pensioenfondsen op deze zelfde conservatieve wijze hun dekkingsgraad en worden dezelfde buffereisen gesteld. In landen waar de financiële gezondheid van pensioenfondsen aanzienlijk zwakker is dan in Nederland wordt op basis van andere uitgangspunten nog vrolijk geïndexeerd.

De dekkingsgraad is op zichzelf een onvolmaakt meetinstrument want het is gebaseerd op een balanswaardering en niet op een kasstroomanalyse. Maar als de wijze waarop dat krakkemikkige instrument moet worden toegepast ook nog zo beperkend is dan doen wij feitelijk niets anders dan ons pensioengeld onnodig oppotten. Dekkingsgraden van pensioenfondsen betalen onze pensioenen niet, dat doet de kasstroom van pensioenfondsen over lange termijn. Het staat vast dat die kasstroom in de meeste gevallen voor de komende decennia, totdat de babyboomgeneratie is uitgestorven, ruim voldoende is voor het betalen van levenslange, geïndexeerde uitkeringen. In de tussentijd blijft het vermogen zelfs nog doorgroeien. Het stelsel is inderdaad onhoudbaar, maar de volatiele markten of de gestegen levensverwachting zijn niet de oorzaak. Het is de absurde rekenmethode die pensioenfondsen moeten toepassen.

Rob de Brouwer

7 november 2019

Geen reactie's

Geef een reactie